Slapstick
Workshop Slapstick – Vallen, struikelen en keihard lachen! In deze workshop ontdekken leerlingen zelf de kunst van slapstick.
Mister Bean, Charlie Chaplin, Tom & Jerry en Buurman & Buurman: allemaal meesters in de kunst van de blunder. Rennen, vallen, struikelen en vooral weer doorgaan – dát is slapstick!
In deze workshop duiken leerlingen zelf in dit hilarische spelgenre. In 1,5 uur maken ze samen de grappigste slapstickscènes. Ze ontdekken dat ‘per ongeluk’ vallen, struikelen en botsen er simpel uitziet, maar best lastig is om geloofwaardig te spelen.
De leerlingen leren:
-
samenwerken en goed op elkaar letten,
-
hun mimiek en lichaamstaal groot inzetten,
-
bewegingenreeksen maken,
-
en hun fantasie gebruiken om scènes te bedenken
Duur: 1,5 uur
Begeleiding: door HBO-geschoolde theater- en filmdocenten van de Theatermakerij
Opbouw van de workshop
Oriënteren
Vooraf ontvangt de leerkracht een korte voorbereidingsopdracht met een video en spelopdracht rond Buurman & Buurman. Zo stappen de leerlingen nieuwsgierig en actief de workshop in.
Onderzoeken
Wat is slapstick eigenlijk? We ontdekken samen waarom het grappig is én hoe je het realistisch laat lijken. We oefenen met groot spel en fysieke expressie.
Uitvoeren
De leerlingen ontwikkelen in groepjes hun eigen slapstickscène en presenteren die aan elkaar.
Evalueren
Tijdens en na de workshop reflecteren we op het spel en de werking op het publiek. De leerkracht ontvangt bovendien een brief met een afsluitende lesopdracht rond fysiek spel.
Aansluiting op het lesprogramma
De workshop Slapstick sluit aan bij de kerndoelen:
-
Oriëntatie op jezelf en de wereld (37)
-
Kunstzinnige oriëntatie (54, 55, 56)
-
Bewegingsonderwijs (58)
Oriënteren
(0 punten)
Onderzoeken
(0 punten)
Uitvoeren
(0 punten)
Evalueren
(0 punten)
De leerling kan zijn eigen dramatisch spel afstemmen met de groep en dit gebruiken in een presentatie (zoals een theaterstuk). De leerling kan de verschillende betekenissen die anderen aan theater geven vergelijken met zijn eigen betekenisgeving.
De leerling kan onderzoek doen naar de mogelijke betekenis en de zeggingskracht van spelelementen (wie, wat, waar, wanneer en waarom), speltechnieken en spelstijlen die nodig zijn voor het maken van een scène. Hij kan de opbouw van een toneelstuk (begin, midden, eind en scènes) benoemen. De leerling kan een uitvoeringsplan maken, individueel of samen met anderen, en kan daarbij rekening houden met de criteria van de gegeven opdracht en zijn eigen criteria en/of die van de groep.
De leerling kan bewust de spelelementen wie, wat, waar, wanneer en waarom in spel vormgeven. De leerling kan betekenis en zeggingskracht geven aan zijn spel door een duidelijke inzet van speltechnieken, spelstijlen, (vaste) tekst en (gespeelde) emoties. De leerling kan zijn keuzes motiveren en een relatie leggen tussen de scène en de onderzoeksfase. Hij staat daarbij open voor feedback van anderen. De leerling kan spelopdrachten uitvoeren, actief meespelen met de dramatische werkvormen: tableau vivant, afspreekspel, dialoogspel, toneelspel, tekstspel, improvisatiespel/ inspringspel en voordrachtspel en kan de theatrale vormgeving (decor, kostuums) bewust toepassen in een scène of toneelstuk. De leerling herkent bovenstaande spelopdrachten en dramatische werkvormen en kan verschillen benoemen. De leerling kan zelfstandig een dialoog schrijven en kan een voorstelling maken voor een publiek dat gebaseerd is op een zelfgemaakt of bestaand verhaal. De leerling kan in de les of voor (onbekend) publiek met een duidelijke expressie (verbaal en non-verbaal) spelen.
De leerling kan zijn spelkwaliteiten en ontwikkelpunten en die van andere leerlingen benoemen en kan daarbij zijn eigen criteria (en/of die van de groep) vergelijken met de criteria van de opdracht. De leerling kan een relatie leggen tussen zijn eigen betekenisgeving en die van anderen, waaronder (semi) professionele kunstenaars. De leerling kan de feedback over zijn spel en dat van andere leerlingen uit zijn groepje toepassen in zijn spel.